aanhangen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe hangen (« pendre / adhérer »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik hang aan hing aan
jij hangt aan
hij, zij, het hangt aan
wij hangen aan hingen aan
jullie hangen aan
zij hangen aan
u hangt aan hing aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben hangen aand aangehangen

aanhangen \Prononciation ?\ transitif

  1. S’agglutiner.
  2. Adhérer.

Synonymes[modifier le wikicode]

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

adhérer

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,3 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]