aanhouden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe houden (« tenir, garder »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik hou aan hield aan
jij houdt aan
hij, zij, het houdt aan
wij houden aan hielden aan
jullie houden aan
zij houden aan
u houdt aan hield aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben houden aand aangehouden

aanhouden \Prononciation ?\ transitif

  1. Ajourner, différer, reculer, renvoyer, retarder, suspendre.
    • Een rechtszaak aanhouden.
      Ajourner un procès.
    • De uitvoering van een proces aanhouden.
      Suspendre l’exécution d’un procès.
    • Een zaak aanhouden.
      Retenir une affaire, surseoir.
  2. Persister, persévérer.
    • Indien de overmacht meer dan dertig dagen aanhoudt.
      Si la force majeure persiste au-delà de trente jours.
  3. Continuer, durer.
  4. Garder.
    • Zijn jas aanhouden.
      Garder son manteau.
  5. Prolonger.
    • Je moet niet zo aanhouden.
      Tu ne dois pas insister de la sorte.
  6. Arrêter, appréhender, interpeller.
    • Aangehouden.
      En état d’arrestation.
    • De aangehoudene.
      Le détenu, la détenue.

Synonymes[modifier le wikicode]

ajourner

durer

arrêter

Antonymes[modifier le wikicode]

ajourner

durer

garder

arrêter

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]