aanleunen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe leunen (« s’appuyer »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik leun aan leunde aan
jij leunt aan
hij, zij, het leunt aan
wij leunen aan leunden aan
jullie leunen aan
zij leunen aan
u leunt aan leunde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanleunend aangeleund

aanleunen \Prononciation ?\ intransitif

  1. S’appuyer contre.
    • (Figuré) Zich iets laten aanleunen.
      Se laisser dire quelque chose, ne pas se défendre de quelque chose.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,9 % des Flamands,
  • 96,9 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]