aanpassen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe passen (« essayer, adapter »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik pas aan paste aan
jij past aan
hij, zij, het past aan
wij passen aan pasten aan
jullie passen aan
zij passen aan
u past aan paste aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben passen aand aangepast

aanpassen \Prononciation ?\ transitif ou pronominal

  1. Essayer (un vêtement).
  2. Adapter, ajuster, accommoder, réajuster, mettre au point.
    • Een pachtcontract aanpassen.
      Rectifier un bail.
  3. (Droit) Aligner, faire concorder.
  4. (Informatique) Personnaliser.
  5. (Calendrier) Moduler.
  6. (Pronominal) S’adapter.

Synonymes[modifier le wikicode]

essayer un vêtement

adapter

s’adapter

Dérivés[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]