kleden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik kleed kleedde
jij kleedt
hij, zij, het kleedt
wij kleden kleedden
jullie kleden
zij kleden
u kleedt kleedde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben kledend gekleed

kleden \Prononciation ?\ transitif

  1. Habiller, revêtir, vêtir.
    • zich kleden
      s’habiller
    • zich smaakvol kleden
      mettre de la recherche dans sa toilette
    • in het wit gekleed
      habillé de blanc

Synonymes[modifier le wikicode]

Antonymes[modifier le wikicode]

Apparentés étymologiques[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]