neerleggen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de neer (en bas) et leggen (mettre).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik leg neer legde neer
jij legt neer
hij, zij, het legt neer
wij leggen neer legden neer
jullie leggen neer
zij leggen neer
u legt neer legde neer
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben neerleggend neergelegd

neerleggen \Prononciation ?\ transitif

  1. Poser, déposer, coucher.
    • ik heb de sleutels op de tafel neergelegd
      j’ai mis les clés sur la table
    • iemands bevelen naast zich neerleggen
      braver les ordres de qn.
    • (Par euphémisme) een tegenstander neerleggen
      descendre un adversaire
    • (Sens figuré) het werk neerleggen
      débrayer
    • clausule, neergelegd in een contract
      clause couchée dans un contrat
    • neergelegd in article 25
      réglementé à l’article 25
    • (Sens figuré) zich erbij neerleggen
      en prendre son parti, s’en faire une raison

Synonymes[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]