opwinden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

 Composé de op et de winden.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik wind op wond op
jij windt op
hij, zij, het windt op
wij winden op wonden op
jullie winden op
zij winden op
u windt op wond op
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben winden opd opgewonden

opwinden \Prononciation ?\ transitif

  1. Remonter, tendre.
    • de wekker opwinden
      remonter le réveil
  2. Bobiner, guinder.
  3. Exciter, animer, agiter.
    • zich opwinden
      s’exciter
    • jullie winden je op voor haast niets
      vous vous montez le bourrichon pour bien peu
  4. (Sexualité) Troubler, exciter, aguicher, allumer.

Synonymes[modifier le wikicode]

remonter
bobiner
exciter
troubler

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,5 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]