Conjugaison:néerlandais/richten

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe richten. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent richten te richten
Futur zullen richten te zullen richten
Complet Présent hebben gericht te hebben gericht
Futur gericht zullen hebben gericht te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
richtend gericht

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik richt ik heb gericht
2e pers. sing. jij, je richt jij, je hebt gericht
u (vouvoiement) richt u (vouvoiement) hebt/heeft gericht
gij, ge richt gij, ge hebt gericht
3e pers. sing. hij, zij, het richt hij, zij, het heeft gericht
1re pers. pl. wij, we richten wij, we hebben gericht
2e pers. pl. jullie richten jullie hebben gericht
3e pers. pl. zij, ze richten zij, ze hebben gericht
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik richtte ik had gericht
2e pers. sing. jij, je richtte jij, je had gericht
u (vouvoiement) richtte u (vouvoiement) had gericht
gij, ge richtte gij, ge hadt gericht
3e pers. sing. hij, zij, het richtte hij, zij, het had gericht
1re pers. pl. wij, we richtten wij, we hadden gericht
2e pers. pl. jullie richtten jullie hadden gericht
3e pers. pl. zij, ze richtten zij, ze hadden gericht
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal richten ik zal gericht hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal richten jij, je zult/zal gericht hebben
u (vouvoiement) zult/zal richten u (vouvoiement) zult/zal gericht hebben
gij, ge zult richten gij, ge zult gericht hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal richten hij, zij, het zal gericht hebben
1re pers. pl. wij, we zullen richten wij, we zullen gericht hebben
2e pers. pl. jullie zullen richten jullie zullen gericht hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen richten zij, ze zullen gericht hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou richten ik zou gericht hebben / zou hebben gericht
2e pers. sing. jij, je zou richten jij, je zou gericht hebben / zou hebben gericht
u (vouvoiement) zou/zoudt richten u (vouvoiement) zou/zoudt gericht hebben / zou/zoudt hebben gericht
gij, ge zoudt richten gij, ge zoudt gericht hebben / zoudt hebben gericht
3e pers. sing. hij, zij, het zou richten hij, zij, het zou gericht hebben / zou hebben gericht
1re pers. pl. wij, we zouden richten wij, we zouden gericht hebben / zouden hebben gericht
2e pers. pl. jullie zouden richten jullie zouden gericht hebben / zouden hebben gericht
3e pers. pl. zij, ze zouden richten zij, ze zouden gericht hebben / zouden hebben gericht

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men richte hij, zij, het, men richtte

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. richt
2e pers. sing. (vouvoiement) richt u
1re pers. pl. laten we richten
2e pers. sing. richt
2e pers. sing. (vouvoiement) richt u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent gericht worden gericht te worden
Futur gericht zullen worden gericht te zullen worden
Complet Présent gericht zijn gericht te zijn
Futur gericht zullen zijn gericht te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt gericht er is gericht
Passé er werd gericht er was gericht
Futur er zal gericht worden er zal gericht zijn
Conditionnel er zou gericht worden er zou gericht zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word gericht ik ben gericht
2e pers. sing. jij, je wordt gericht jij, je bent gericht
u (vouvoiement) wordt gericht u (vouvoiement) bent/is gericht
gij, ge wordt gericht gij, ge zijt gericht
3e pers. sing. hij, zij, het wordt gericht hij, zij, het is gericht
1re pers. pl. wij, we worden gericht wij, we zijn gericht
2e pers. pl. jullie worden gericht jullie zijn gericht
3e pers. pl. zij, ze worden gericht zij, ze zijn gericht
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd gericht ik was gericht
2e pers. sing. jij, je werd gericht jij, je was gericht
u (vouvoiement) werd gericht u (vouvoiement) was gericht
gij, ge werdt gericht gij, ge waart gericht
3e pers. sing. hij, zij, het werd gericht hij, zij, het was gericht
1re pers. pl. wij, we werden gericht wij, we waren gericht
2e pers. pl. jullie werden gericht jullie waren gericht
3e pers. pl. zij, ze werden gericht zij, ze waren gericht
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gericht worden ik zal gericht zijn
2e pers. sing. jij, je zult gericht worden jij, je zult gericht zijn
u (vouvoiement) zult gericht worden u (vouvoiement) zult gericht zijn
gij, ge zult gericht worden gij, ge zult gericht zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gericht worden hij, zij, het zal gericht zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gericht worden wij, we zullen gericht zijn
2e pers. pl. jullie zullen gericht worden jullie zullen gericht zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gericht worden zij, ze zullen gericht zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gericht worden ik zou gericht zijn
2e pers. sing. jij, je zou gericht worden jij, je zou gericht zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt gericht worden u (vouvoiement) zou/zoudt gericht zijn
gij, ge zoudt gericht worden gij, ge zoudt gericht zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou gericht worden hij, zij, het zou gericht zijn
1re pers. pl. wij, we zouden gericht worden wij, we zouden gericht zijn
2e pers. pl. jullie zouden gericht worden jullie zouden gericht zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden gericht worden zij, ze zouden gericht zijn