« aangaan » : différence entre les versions

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Contenu supprimé Contenu ajouté
Ajouts «(ergatif) ou « (inergatif) » + Catégorie:Verbes défectifs en néerlandais >> Catégorie:Verbes ergatifs /inergatif +
m →‎{{langue|nl}} : Deplacé les synonymes "aanbelangen, bekommeren, betreffen,gelden" vers verbe num[1]
Ligne 8 : Ligne 8 :
#* ''dat '''gaat''' u niet '''aan''''' : cela ne vous regarde pas.
#* ''dat '''gaat''' u niet '''aan''''' : cela ne vous regarde pas.
#* ''wie het '''aangaat''''' : qui de droit.
#* ''wie het '''aangaat''''' : qui de droit.

==== {{S|synonymes}} ====
* [[aanbelangen]], [[bekommeren]], [[betreffen]], [[gelden]]


=== {{S|verbe|nl|num=2}} ===
=== {{S|verbe|nl|num=2}} ===
Ligne 28 : Ligne 31 :


==== {{S|synonymes}} ====
==== {{S|synonymes}} ====
* [[aanbelangen]], [[bekommeren]], [[betreffen]], [[gelden]] (1)
* [[afsluiten]], [[sluiten]] (1)
* [[afsluiten]], [[sluiten]] (2)
* [[demarreren]], [[beginnen]] (2)
* [[demarreren]], [[beginnen]] (3)
* [[ontbranden]], [[ontvonken]], [[vlam vatten]], [[ontvlammen]] (3)
* [[ontbranden]], [[ontvonken]], [[vlam vatten]], [[ontvlammen]] (4)
* [[herrie schoppen]], [[lawaai maken]] (4)
* [[herrie schoppen]], [[lawaai maken]] (5)


=== {{S|prononciation}} ===
=== {{S|prononciation}} ===

Version du 22 avril 2014 à 12:22

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe 1

aangaan intransitif (inergatif)

  1. Concerner, regarder, toucher, intéresser, regarder.
    • dat gaat u niet aan : cela ne vous regarde pas.
    • wie het aangaat : qui de droit.

Synonymes

Verbe 2

Présent Prétérit
ik ga aan ging aan
jij gaat aan
hij, zij, het gaat aan
wij gaan aan gingen aan
jullie gaan aan
zij gaan aan
u gaat aan ging aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn gaan aand aangegaan

aangaan intransitif (ergatif)

  1. Contracter, s'engager.
    • een huwelijk aangaan : contracter mariage.
    • een lening aangaan : emprunter, faire un emprunt.
    • een pacht aangaan : passer un bail.
    • een schuld aangaan : contracter une dette.
    • schuldvernieuwing aangaan : nover.
    • een verbintenis aangaan : contracter une obligation, assumer une obligation.
    • een verzekering aangaan : souscrire une assurance.
    • een overeenkomst aangaan : passer un contrat, conclure un contrat.
    • het aangaan van de overeenkomst : la passation du contrat, la conclusion du contrat, la formation du contrat.
  2. Commencer.
    • dat gaat niet aan : cela ne va pas, cela n’est pas possible.
  3. S'allumer, prendre.
  4. Tempéter, se démener.

Synonymes

Prononciation

Prononciation manquante. (Ajouter)