aanbraden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de braden (« frire »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik braad aan braadde aan
jij braadt aan
hij, zij, het braadt aan
wij braden aan braadden aan
jullie braden aan
zij braden aan
u braadt aan braadde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben braden aand aangebraad

aanbraden \Prononciation ?\ transitif

  1. Faire revenir, rissoler.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 88,2 % des Flamands,
  • 94,8 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]