aannemen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe nemen (« prendre »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik neem aan nam aan
jij neemt aan
hij, zij, het neemt aan
wij nemen aan namen aan
jullie nemen aan
zij nemen aan
u neemt aan nam aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben nemen aand aangenomen

aannemen \ˈa.ne.mə(n)\ transitif

  1. Accepter, accueillir, admettre, agréer, recevoir, recueillir, adopter, prendre, revêtir, comporter, souffrir.
    • Een pseudoniem aannemen.
      Prendre un pseudonyme.
    • Een vorm aannemen.
      Revêtir, recevoir une forme.
    • Een godsdienst aannemen.
      Embrasser une religion.
    • Een maatstaf aannemen.
      Adopter un critère.
    • Elkaar aannemen tot echtgenoten.
      Se prendre pour époux.
    • Aannemen tegen vaste prijs.
      Faire des marchés à prix fait.
  2. Adopter.
    • Een kind aannemen.
      Adopter un enfant.
  3. Supposer, présumer.
    • Ik neem aan dat hij zal komen.
      Je suppose qu’il viendra.
  4. Embaucher, engager.

Synonymes[modifier le wikicode]

accepter

adopter

supposer

embaucher

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]