aanroepen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de roepen, « appeler ».

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik roep aan riep aan
jij roept aan
hij, zij, het roept aan
wij roepen aan riepen aan
jullie roepen aan
zij roepen aan
u roept aan riep aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben roepen aand aangeroepen

aanroepen \Prononciation ?\ transitif

  1. Invoquer.

Synonymes[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 93,1 % des Flamands,
  • 95,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]