aanspelen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la préposition aan et du verbe spelen (« jouer »).

Verbe [modifier le wikicode]

aanspelen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik speel aan speelde aan
jij speelt aan
hij, zij, het speelt aan
wij spelen aan speelden aan
jullie spelen aan
zij spelen aan
u speelt aan speelde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanspelend aangespeeld
  1. (Jeux) Avoir la main.
  2. (Tennis) Servir.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 83,7 % des Flamands,
  • 90,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]