afglijden
Néerlandais[modifier le wikicode]
Étymologie[modifier le wikicode]
Verbe [modifier le wikicode]
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | glij af | gleed af |
jij | glijdt af | |
hij, zij, het | glijdt af | |
wij | glijden af | gleden af |
jullie | glijden af | |
zij | glijden af | |
u | glijdt af | gleed af |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
zijn | glijden afd | afgegleden |
afglijden \Prononciation ?\ intransitif
- Se laisser glisser (de haut en bas), descendre en glissant.
- De schaatser gleed van de baan af.
- Le patineur quitta la piste.
- (Sens figuré) Iets langs zijn koude kleren laten afglijden.
- De schaatser gleed van de baan af.
Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]
Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,9 % des Flamands,
- 99,0 % des Néerlandais.
Prononciation[modifier le wikicode]
- Pays-Bas : écouter « afglijden [Prononciation ?] »
Références[modifier le wikicode]
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]