afhandelen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de handelen.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik handel af handelde af
jij handelt af
hij, zij, het handelt af
wij handelen af handelden af
jullie handelen af
zij handelen af
u handelt af handelde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afhandelend afgehandeld

afhandelen \Prononciation ?\ transitif

  1. Régler, finaliser, parachever.
    • Een zaak vlot afhandelen.
      Expédier une affaire.
  2. Traiter (à fond), classer.
  3. (Contrat) Conclure.

Synonymes[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]