geven

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

A rapprocher de l'allemand geben et de l'anglais to give, de même sens.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik geef gaf
jij geeft
hij, zij, het geeft
wij geven gaven
jullie geven
zij geven
u geeft gaf
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben gevend gegeven

geven \ɣe.vǝː\ transitif

  1. Donner.
    • het geven van informatie
      l’octroi d’informations, la fourniture de renseignements
    • Stork geeft een tegoed van 300.000 euro in mindering te brengen op nieuwe investeringen
      Stork consent un à-valoir de 300.000 euros sur de nouveaux investissements
  2. (Au téléphone) Passer quelqu’un.
    • ik geef je mama
      je te passe maman

Dérivés[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]