groeien

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Du moyen néerlandais groeyen, issu du vieux néerlandais gruoien, du proto-germanique *grōaną, issu de l’indo-européen commun *gʰreh₁- (« pousser, devenir vert »).

Verbe [modifier le wikicode]

groeien \ˈɣrui̯ə(n)\ ou \ˈxrujə(n)\ intransitif (voir la conjugaison)

Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
	Présent	Prétérit
ik	groei	groeide
jij	groeit
hij, zij, het	groeit
wij	groeien	groeiden
jullie	groeien
zij	groeien
u	groeit	groeide
zijn	groeiend	gegroeid

Grandir, pousser.
Croître, accroître, augmenter, grossir, s'accroître.
Amplifier.

Synonymes[modifier le wikicode]

Antonymes[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

100,0 % des Flamands,
100,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Pays-Bas : écouter « groeien [Prononciation ?] »
Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « groeien [Prononciation ?] »

Références[modifier le wikicode]

↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]

[1] Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]

[1]