nonkel
Néerlandais[modifier le wikicode]
Étymologie[modifier le wikicode]
- Déformation du français mon oncle.
Nom commun [modifier le wikicode]
nonkel \ˈnɔŋ.kəɫ\ masculin
- (Belgique) Oncle, tonton.
- Elke zaterdag keer ik terug naar mijn ouders in Waver en dan komt de chauffeur van mijn nonkel mij halen op de motorfiets. — (Donald Weber, De blijde intrede van de automobiel in België 1895-1940, 2010)
- Ik was in paniek en die mensen hebben me dan met de fiets naar mijn nonkel gebracht. — (Diane Smet et Geert Van Hove, Ouders met een verstandelijke beperking: 7 verhalen, 2009)
Notes[modifier le wikicode]
Synonymes[modifier le wikicode]
Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 48,0 % des Néerlandais.
Prononciation[modifier le wikicode]
- (Région à préciser) : écouter « nonkel [ˈnɔŋ.kəɫ] »
Voir aussi[modifier le wikicode]
- nonkel sur l’encyclopédie Wikipédia (en néerlandais)
Références[modifier le wikicode]
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]