oproepen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de roepen, appeler.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik roep op riep op
jij roept op
hij, zij, het roept op
wij roepen op riepen op
jullie roepen op
zij roepen op
u roept op riep op
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben roepen opd opgeroepen

oproepen \Prononciation ?\ transitif

  1. Convoquer, réunir.
    • (Sens figuré) ik heb u niet opgeroepen
      je ne vous ai pas sonné (je ne vous ai rien demandé)

Synonymes[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,5 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]