uitzenden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de zenden.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik zend uit zond uit
jij zendt uit
hij, zij, het zendt uit
wij zenden uit zonden uit
jullie zenden uit
zij zenden uit
u zendt uit zond uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zenden uitd uitgezonden

uitzenden \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. (Transitif) Détacher.
    • Een monteur uitzenden.
      Détacher un monteur.
  2. (Intransitif) (Médias) Émettre, diffuser.
    • Iets over de radio uitzenden.
      Radiodiffuser quelque chose, passer quelque chose à la radio.
    • Een concert uitzenden.
      Diffuser un concert.
    • Op de televisie worden uitgezonden.
      Passer (à la télévision).
    • Stralen uitzenden.
      Émettre des rayons.

Synonymes[modifier le wikicode]

détacher
émettre

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]