zekerheid
Néerlandais[modifier le wikicode]
Étymologie[modifier le wikicode]
Nom commun [modifier le wikicode]
zekerheid \ze.kǝɾ.ɦɛjd\ féminin
| Pluriel |
|---|
| zekerheden |
- Sécurité.
Voor de zekerheid.
- Pour plus de sûreté, par sécurité.
Voor alle zekerheid.
- Par acquit de conscience.
De sociale zekerheid.
- La Sécurité sociale.
- (Finance) Sûreté, garantie.
Persoonlijke zekerheid.
- Sûreté personnelle.
Zakelijke zekerheid.
- Sûreté réelle, garantie formelle.
- (Droit) Zekerheid stellen.
- Fournir caution.
- (Droit) Zekerheden stellen.
- Constituer des garanties.
- (Droit) Tot zekerheid van.
- En garantie de.
- Certitude, assurance.
Wij hebben de zekerheid dat het mooi weer zal worden.
- Nous avons la certitude qu’il fera beau.
Synonymes[modifier le wikicode]
sécurité
certitude
Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Prononciation[modifier le wikicode]
- (Région à préciser) : écouter « zekerheid [ze.kǝɾ.ɦɛjd] »
Références[modifier le wikicode]
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]