zwellen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

A rapprocher de l'anglais swell, de même sens.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik zwel zwol
jij zwelt
hij, zij, het zwelt
wij zwellen zwollen
jullie zwellen
zij zwellen
u zwelt zwol
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn zwellend gezwollen

zwellen \zʋɛ.lə:\

  1. Enfler, s’enfler.
    • mijn hart zwelt van vreugde : mon cœur se dilate de joie.
    • hij zwol van trots : il s’enfla de fierté.
    • de pakking moet een beetje kunnen zwellen : le joint doit pouvoir gonfler légèrement.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.


Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]