aanleggen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe leggen (« poser, mettre »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik leg aan legde aan
jij legt aan
hij, zij, het legt aan
wij leggen aan legden aan
jullie leggen aan
zij leggen aan
u legt aan legde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanleggend aangelegd

aanleggen \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Construire, poser, bâtir.
  2. Construire, installer, poser.
  3. Accoster.
  4. (Intransitif) Epauler, viser.

Synonymes[modifier le wikicode]

construire

accoster

épauler

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]