broeden
Néerlandais[modifier le wikicode]
Étymologie[modifier le wikicode]
- De broeien, fermenter.
Verbe [modifier le wikicode]
broeden intransitif
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | broed | broedde |
jij | broedt | |
hij, zij, het | broedt | |
wij | broeden | broedden |
jullie | broeden | |
zij | broeden | |
u | broedt | broedde |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | broedend | gebroed |
- Couver.
- een broedende kip : une poule qui couve.
- (Sens figuré) Tramer.
- hij broedt op wraak : il se trame une vengeance.
Synonymes[modifier le wikicode]
- tramer
Dérivés[modifier le wikicode]
- broedkip
- broeds
- broedsel
- broedtijd
- broedvogel
- op iets zitten te broeden (mijoter quelque chose)
- uitbroeden
Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]
- couver
- tramer
Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,6 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Prononciation[modifier le wikicode]
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « broeden [Prononciation ?] »
Références[modifier le wikicode]
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]