gaarkoken
Néerlandais[modifier le wikicode]
Étymologie[modifier le wikicode]
Verbe [modifier le wikicode]
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | kook gaar | kookte gaar |
jij | kookt gaar | |
hij, zij, het | kookt gaar | |
wij | koken gaar | kookten gaar |
jullie | koken gaar | |
zij | koken gaar | |
u | kookt gaar | kookte gaar |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | koken gaard | gaargekookt |
gaarkoken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif
- Cuire (à point).
- (Intransitif) Cuire.
- (Sens figuré) iemand in zijn eigen sop of vet laten gaarkoken (i.e. zich niet met hem bemoeien) : laisser quelqu’un mijoter dans son jus
- (Sens figuré) iemand in zijn eigen sop of vet laten gaarkoken (i.e. iemand lang laten wachten) : faire poireauter quelqu’un, laisser mariner quelqu’un