Conjugaison:néerlandais/aaien

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe aaien. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent aaien te aaien
Futur zullen aaien te zullen aaien
Complet Présent hebben geaaid te hebben geaaid
Futur geaaid zullen hebben geaaid te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
aaiend geaaid

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik aai ik heb geaaid
2e pers. sing. jij, je aait jij, je hebt geaaid
u (vouvoiement) aait u (vouvoiement) hebt/heeft geaaid
gij, ge aait gij, ge hebt geaaid
3e pers. sing. hij, zij, het aait hij, zij, het heeft geaaid
1re pers. pl. wij, we aaien wij, we hebben geaaid
2e pers. pl. jullie aaien jullie hebben geaaid
3e pers. pl. zij, ze aaien zij, ze hebben geaaid
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik aaide ik had geaaid
2e pers. sing. jij, je aaide jij, je had geaaid
u (vouvoiement) aaide u (vouvoiement) had geaaid
gij, ge aaide gij, ge hadt geaaid
3e pers. sing. hij, zij, het aaide hij, zij, het had geaaid
1re pers. pl. wij, we aaiden wij, we hadden geaaid
2e pers. pl. jullie aaiden jullie hadden geaaid
3e pers. pl. zij, ze aaiden zij, ze hadden geaaid
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal aaien ik zal geaaid hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal aaien jij, je zult/zal geaaid hebben
u (vouvoiement) zult/zal aaien u (vouvoiement) zult/zal geaaid hebben
gij, ge zult aaien gij, ge zult geaaid hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal aaien hij, zij, het zal geaaid hebben
1re pers. pl. wij, we zullen aaien wij, we zullen geaaid hebben
2e pers. pl. jullie zullen aaien jullie zullen geaaid hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen aaien zij, ze zullen geaaid hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou aaien ik zou geaaid hebben / zou hebben geaaid
2e pers. sing. jij, je zou aaien jij, je zou geaaid hebben / zou hebben geaaid
u (vouvoiement) zou/zoudt aaien u (vouvoiement) zou/zoudt geaaid hebben / zou/zoudt hebben geaaid
gij, ge zoudt aaien gij, ge zoudt geaaid hebben / zoudt hebben geaaid
3e pers. sing. hij, zij, het zou aaien hij, zij, het zou geaaid hebben / zou hebben geaaid
1re pers. pl. wij, we zouden aaien wij, we zouden geaaid hebben / zouden hebben geaaid
2e pers. pl. jullie zouden aaien jullie zouden geaaid hebben / zouden hebben geaaid
3e pers. pl. zij, ze zouden aaien zij, ze zouden geaaid hebben / zouden hebben geaaid

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men aaie hij, zij, het, men aaide

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. aai
2e pers. sing. (vouvoiement) aait u
1re pers. pl. laten we aaien
2e pers. sing. aai
2e pers. sing. (vouvoiement) aait u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent geaaid worden geaaid te worden
Futur geaaid zullen worden geaaid te zullen worden
Complet Présent geaaid zijn geaaid te zijn
Futur geaaid zullen zijn geaaid te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt geaaid er is geaaid
Passé er werd geaaid er was geaaid
Futur er zal geaaid worden er zal geaaid zijn
Conditionnel er zou geaaid worden er zou geaaid zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word geaaid ik ben geaaid
2e pers. sing. jij, je wordt geaaid jij, je bent geaaid
u (vouvoiement) wordt geaaid u (vouvoiement) bent/is geaaid
gij, ge wordt geaaid gij, ge zijt geaaid
3e pers. sing. hij, zij, het wordt geaaid hij, zij, het is geaaid
1re pers. pl. wij, we worden geaaid wij, we zijn geaaid
2e pers. pl. jullie worden geaaid jullie zijn geaaid
3e pers. pl. zij, ze worden geaaid zij, ze zijn geaaid
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd geaaid ik was geaaid
2e pers. sing. jij, je werd geaaid jij, je was geaaid
u (vouvoiement) werd geaaid u (vouvoiement) was geaaid
gij, ge werdt geaaid gij, ge waart geaaid
3e pers. sing. hij, zij, het werd geaaid hij, zij, het was geaaid
1re pers. pl. wij, we werden geaaid wij, we waren geaaid
2e pers. pl. jullie werden geaaid jullie waren geaaid
3e pers. pl. zij, ze werden geaaid zij, ze waren geaaid
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal geaaid worden ik zal geaaid zijn
2e pers. sing. jij, je zult geaaid worden jij, je zult geaaid zijn
u (vouvoiement) zult geaaid worden u (vouvoiement) zult geaaid zijn
gij, ge zult geaaid worden gij, ge zult geaaid zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal geaaid worden hij, zij, het zal geaaid zijn
1re pers. pl. wij, we zullen geaaid worden wij, we zullen geaaid zijn
2e pers. pl. jullie zullen geaaid worden jullie zullen geaaid zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen geaaid worden zij, ze zullen geaaid zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou geaaid worden ik zou geaaid zijn
2e pers. sing. jij, je zou geaaid worden jij, je zou geaaid zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt geaaid worden u (vouvoiement) zou/zoudt geaaid zijn
gij, ge zoudt geaaid worden gij, ge zoudt geaaid zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou geaaid worden hij, zij, het zou geaaid zijn
1re pers. pl. wij, we zouden geaaid worden wij, we zouden geaaid zijn
2e pers. pl. jullie zouden geaaid worden jullie zouden geaaid zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden geaaid worden zij, ze zouden geaaid zijn