Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe aanaarden . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
aanaardend
aangeaard
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
ik
aard aan
ik
aardde aan
2e pers. sing.
jij, je
aardt aan
jij, je
aardde aan
u (vouvoiement)
aardt aan
u (vouvoiement)
aardde aan
gij, ge
aardt aan
gij, ge
aardde aan
3e pers. sing.
hij, zij, het
aardt aan
hij, zij, het
aardde aan
1re pers. pl.
wij, we
aarden aan
wij, we
aardden aan
2e pers. pl.
jullie
aarden aan
jullie
aardden aan
3e pers. pl.
zij, ze
aarden aan
zij, ze
aardden aan
Personne
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
heb aangeaard
ik
had aangeaard
2e pers. sing.
jij, je
hebt aangeaard
jij, je
had aangeaard
u (vouvoiement)
hebt/heeft aangeaard
u (vouvoiement)
had aangeaard
gij, ge
hebt aangeaard
gij, ge
hadt aangeaard
3e pers. sing.
hij, zij, het
heeft aangeaard
hij, zij, het
had aangeaard
1re pers. pl.
wij, we
hebben aangeaard
wij, we
hadden aangeaard
2e pers. pl.
jullie
hebben aangeaard
jullie
hadden aangeaard
3e pers. pl.
zij, ze
hebben aangeaard
zij, ze
hadden aangeaard
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal aanaarden
ik
zal aangeaard hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal aanaarden
jij, je
zult/zal aangeaard hebben
u (vouvoiement)
zult/zal aanaarden
u (vouvoiement)
zult/zal aangeaard hebben
gij, ge
zult aanaarden
gij, ge
zult aangeaard hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal aanaarden
hij, zij, het
zal aangeaard hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen aanaarden
wij, we
zullen aangeaard hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen aanaarden
jullie
zullen aangeaard hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen aanaarden
zij, ze
zullen aangeaard hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou aanaarden
ik
zou aangeaard hebben / zou hebben aangeaard
2e pers. sing.
jij, je
zou aanaarden
jij, je
zou aangeaard hebben / zou hebben aangeaard
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanaarden
u (vouvoiement)
zou/zoudt aangeaard hebben / zou/zoudt hebben aangeaard
gij, ge
zoudt aanaarden
gij, ge
zoudt aangeaard hebben / zoudt hebben aangeaard
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou aanaarden
hij, zij, het
zou aangeaard hebben / zou hebben aangeaard
1re pers. pl.
wij, we
zouden aanaarden
wij, we
zouden aangeaard hebben / zouden hebben aangeaard
2e pers. pl.
jullie
zouden aanaarden
jullie
zouden aangeaard hebben / zouden hebben aangeaard
3e pers. pl.
zij, ze
zouden aanaarden
zij, ze
zouden aangeaard hebben / zouden hebben aangeaard
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
aarde aan
hij, zij, het, men
aardde aan
Impératif (gebiedende wijs )
2e pers. sing.
aard aan
2e pers. sing. (vouvoiement)
aardt u aan
1re pers. pl.
laten we aanaarden
2e pers. sing.
aard aan
2e pers. sing. (vouvoiement)
aardt u aan
Conjugaison dans une phrase subordonnée (bijzin )
Indicatif
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
dat ik
aanaard
dat ik
aanaardde
2e pers. sing.
dat jij, dat je
aanaardt
dat jij, dat je
aanaardde
dat u (vouvoiement)
aanaardt
u (vouvoiement)
aanaardde
dat gij, dat ge
aanaardt
dat gij, dat ge
aanaardde
3e pers. sing.
dat hij, dat zij, dat het
aanaardt
dat hij, dat zij, dat het
aanaardde
1re pers. pl.
dat wij, dat we
aanaarden
dat wij, dat we
aanaardden
2e pers. pl.
dat jullie
aanaarden
dat jullie
aanaardden
3e pers. pl.
dat zij, dat ze
aanaarden
zij, ze
aanaardden
Personne
Futur (forme 1) (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur (forme 2) (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
1re pers. sing.
dat ik
zal aanaarden
dat ik
aan zal aarden
2e pers. sing.
dat jij, dat je
zult/zal aanaarden
dat jij, dat je
aan zult/zal aarden
dat u (vouvoiement)
zult/zal aanaarden
dat u (vouvoiement)
aan zult/zal aarden
dat gij, dat ge
zult aanaarden
dat gij, dat ge
aan zult aarden
3e pers. sing.
dat hij, dat zij, dat het
zal aanaarden
dat hij, dat zij, dat het
aan zal aarden
1re pers. pl.
dat wij, dat we
zullen aanaarden
dat wij, dat we
aan zullen aarden
2e pers. pl.
dat jullie
zullen aanaarden
dat jullie
aan zullen aarden
3e pers. pl.
dat zij, dat ze
zullen aanaarden
dat zij, dat ze
aan zullen aarden
Conditionnel
Personne
Conditionnel présent (1) (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel présent (2) (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou aanaarden
ik
aan zou aarden
2e pers. sing.
jij, je
zou aanaarden
jij, je
aan zou aarden
u (vouvoiement)
zou/zoudt aanaarden
u (vouvoiement)
aan zou aarden / aan zoudt aarden
gij, ge
zoudt aanaarden
gij, ge
aan zoudt aarden
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou aanaarden
hij, zij, het
aan zou aarden
1re pers. pl.
wij, we
zouden aanaarden
wij, we
aan zouden aarden
2e pers. pl.
jullie
zouden aanaarden
jullie
aan zouden aarden
3e pers. pl.
zij, ze
zouden aanaarden
zij, ze
aan zouden aarden
Subjonctif
Personne
Subjonctif présent
Subjonctif passé
3e pers. sing.
dat hij, zij, het, men
aanaarde
dat hij, zij, het, men
aanaardde
Indicatif
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
1re pers. sing.
ik
word aangeaard
ik
werd aangeaard
2e pers. sing.
jij, je
wordt aangeaard
jij, je
werd aangeaard
u (vouvoiement)
wordt aangeaard
u (vouvoiement)
werd aangeaard
gij, ge
wordt aangeaard
gij, ge
werdt aangeaard
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt aangeaard
hij, zij, het
werd aangeaard
1re pers. pl.
wij, we
worden aangeaard
wij, we
werden aangeaard
2e pers. pl.
jullie
worden aangeaard
jullie
werden aangeaard
3e pers. pl.
zij, ze
worden aangeaard
zij, ze
werden aangeaard
Personne
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
ben aangeaard
ik
was aangeaard
2e pers. sing.
jij, je
bent aangeaard
jij, je
was aangeaard
u (vouvoiement)
bent/is aangeaard
u (vouvoiement)
was aangeaard
gij, ge
zijt aangeaard
gij, ge
waart aangeaard
3e pers. sing.
hij, zij, het
is aangeaard
hij, zij, het
was aangeaard
1re pers. pl.
wij, we
zijn aangeaard
wij, we
waren aangeaard
2e pers. pl.
jullie
zijn aangeaard
jullie
waren aangeaard
3e pers. pl.
zij, ze
zijn aangeaard
zij, ze
waren aangeaard
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal aangeaard worden
ik
zal aangeaard zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult aangeaard worden
jij, je
zult aangeaard zijn
u (vouvoiement)
zult aangeaard worden
u (vouvoiement)
zult aangeaard zijn
gij, ge
zult aangeaard worden
gij, ge
zult aangeaard zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal aangeaard worden
hij, zij, het
zal aangeaard zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen aangeaard worden
wij, we
zullen aangeaard zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen aangeaard worden
jullie
zullen aangeaard zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen aangeaard worden
zij, ze
zullen aangeaard zijn
Conditionnel
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou aangeaard worden
ik
zou aangeaard zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou aangeaard worden
jij, je
zou aangeaard zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt aangeaard worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt aangeaard zijn
gij, ge
zoudt aangeaard worden
gij, ge
zoudt aangeaard zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou aangeaard worden
hij, zij, het
zou aangeaard zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden aangeaard worden
wij, we
zouden aangeaard zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden aangeaard worden
jullie
zouden aangeaard zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden aangeaard worden
zij, ze
zouden aangeaard zijn