afprikken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe [modifier le wikicode]

afprikken \Prononciation ?\ transitif & intransitif

Présent Prétérit
ik prik af prikte af
jij prikt af
hij, zij, het prikt af
wij prikken af prikten af
jullie prikken af
zij prikken af
u prikt af prikte af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben prikken afd afgeprikt
  1. Piquer.
    • een zoom afprikken : faire un ourlet.
    • afprikken en wegwezen : pointer et se barrer.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 73,6 % des Flamands,
  • 56,5 % des Néerlandais.


Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]