Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe inkapselen . Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben .
Participe (deelwoord )
Participe présent (onvoltooid deelwoord )
Participe passé (voltooid deelwoord )
inkapselend
ingekapseld
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
kapsel in
ik
heb ingekapseld
2e pers. sing.
jij, je
kapselt in
jij, je
hebt ingekapseld
u (vouvoiement)
kapselt in
u (vouvoiement)
hebt/heeft ingekapseld
gij, ge
kapselt in
gij, ge
hebt ingekapseld
3e pers. sing.
hij, zij, het
kapselt in
hij, zij, het
heeft ingekapseld
1re pers. pl.
wij, we
inkapselen
wij, we
hebben ingekapseld
2e pers. pl.
jullie
inkapselen
jullie
hebben ingekapseld
3e pers. pl.
zij, ze
inkapselen
zij, ze
hebben ingekapseld
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
kapselde in
ik
had ingekapseld
2e pers. sing.
jij, je
kapselde in
jij, je
had ingekapseld
u (vouvoiement)
kapselde in
u (vouvoiement)
had ingekapseld
gij, ge
kapselde in
gij, ge
hadt ingekapseld
3e pers. sing.
hij, zij, het
kapselde in
hij, zij, het
had ingekapseld
1re pers. pl.
wij, we
kapselden in
wij, we
hadden ingekapseld
2e pers. pl.
jullie
kapselden in
jullie
hadden ingekapseld
3e pers. pl.
zij, ze
kapselden in
zij, ze
hadden ingekapseld
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal inkapselen
ik
zal ingekapseld hebben
2e pers. sing.
jij, je
zult/zal inkapselen
jij, je
zult/zal ingekapseld hebben
u (vouvoiement)
zult/zal inkapselen
u (vouvoiement)
zult/zal ingekapseld hebben
gij, ge
zult inkapselen
gij, ge
zult ingekapseld hebben
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal inkapselen
hij, zij, het
zal ingekapseld hebben
1re pers. pl.
wij, we
zullen inkapselen
wij, we
zullen ingekapseld hebben
2e pers. pl.
jullie
zullen inkapselen
jullie
zullen ingekapseld hebben
3e pers. pl.
zij, ze
zullen inkapselen
zij, ze
zullen ingekapseld hebben
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou inkapselen
ik
zou ingekapseld hebben / zou hebben ingekapseld
2e pers. sing.
jij, je
zou inkapselen
jij, je
zou ingekapseld hebben / zou hebben ingekapseld
u (vouvoiement)
zou/zoudt inkapselen
u (vouvoiement)
zou/zoudt ingekapseld hebben / zou/zoudt hebben ingekapseld
gij, ge
zoudt inkapselen
gij, ge
zoudt ingekapseld hebben / zoudt hebben ingekapseld
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou inkapselen
hij, zij, het
zou ingekapseld hebben / zou hebben ingekapseld
1re pers. pl.
wij, we
zouden inkapselen
wij, we
zouden ingekapseld hebben / zouden hebben ingekapseld
2e pers. pl.
jullie
zouden inkapselen
jullie
zouden ingekapseld hebben / zouden hebben ingekapseld
3e pers. pl.
zij, ze
zouden inkapselen
zij, ze
zouden ingekapseld hebben / zouden hebben ingekapseld
Subjonctif (aanvoegende wijs )
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne
Présent
Passé
3e pers. sing.
hij, zij, het, men
kapsel in
hij, zij, het, men
kapselde in
Indicatif (aantonende wijs )
Personne
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd , abrégé o.t.t. )
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd , abrégé v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
word ingekapseld
ik
ben ingekapseld
2e pers. sing.
jij, je
wordt ingekapseld
jij, je
bent ingekapseld
u (vouvoiement)
wordt ingekapseld
u (vouvoiement)
bent/is ingekapseld
gij, ge
wordt ingekapseld
gij, ge
zijt ingekapseld
3e pers. sing.
hij, zij, het
wordt ingekapseld
hij, zij, het
is ingekapseld
1re pers. pl.
wij, we
worden ingekapseld
wij, we
zijn ingekapseld
2e pers. pl.
jullie
worden ingekapseld
jullie
zijn ingekapseld
3e pers. pl.
zij, ze
worden ingekapseld
zij, ze
zijn ingekapseld
Personne
Passé simple (onvoltooid verleden tijd , abrégé o.v.t. )
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd , abrégé v.v.t. )
1re pers. sing.
ik
werd ingekapseld
ik
was ingekapseld
2e pers. sing.
jij, je
werd ingekapseld
jij, je
was ingekapseld
u (vouvoiement)
werd ingekapseld
u (vouvoiement)
was ingekapseld
gij, ge
werdt ingekapseld
gij, ge
waart ingekapseld
3e pers. sing.
hij, zij, het
werd ingekapseld
hij, zij, het
was ingekapseld
1re pers. pl.
wij, we
werden ingekapseld
wij, we
waren ingekapseld
2e pers. pl.
jullie
werden ingekapseld
jullie
waren ingekapseld
3e pers. pl.
zij, ze
werden ingekapseld
zij, ze
waren ingekapseld
Personne
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé o.t.t.t. )
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd , abrégé v.t.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zal ingekapseld worden
ik
zal ingekapseld zijn
2e pers. sing.
jij, je
zult ingekapseld worden
jij, je
zult ingekapseld zijn
u (vouvoiement)
zult ingekapseld worden
u (vouvoiement)
zult ingekapseld zijn
gij, ge
zult ingekapseld worden
gij, ge
zult ingekapseld zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zal ingekapseld worden
hij, zij, het
zal ingekapseld zijn
1re pers. pl.
wij, we
zullen ingekapseld worden
wij, we
zullen ingekapseld zijn
2e pers. pl.
jullie
zullen ingekapseld worden
jullie
zullen ingekapseld zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zullen ingekapseld worden
zij, ze
zullen ingekapseld zijn
Conditionnel (voorwaardelijke wijs )
Personne
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd , abrégé o.v.t.t. )
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd , abrégé v.v.t.t. )
1re pers. sing.
ik
zou ingekapseld worden
ik
zou ingekapseld zijn
2e pers. sing.
jij, je
zou ingekapseld worden
jij, je
zou ingekapseld zijn
u (vouvoiement)
zou/zoudt ingekapseld worden
u (vouvoiement)
zou/zoudt ingekapseld zijn
gij, ge
zoudt ingekapseld worden
gij, ge
zoudt ingekapseld zijn
3e pers. sing.
hij, zij, het
zou ingekapseld worden
hij, zij, het
zou ingekapseld zijn
1re pers. pl.
wij, we
zouden ingekapseld worden
wij, we
zouden ingekapseld zijn
2e pers. pl.
jullie
zouden ingekapseld worden
jullie
zouden ingekapseld zijn
3e pers. pl.
zij, ze
zouden ingekapseld worden
zij, ze
zouden ingekapseld zijn