aanpoten

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik poot aan pootte aan
jij poot aan
hij, zij, het poot aan
wij poten aan pootten aan
jullie poten aan
zij poten aan
u poot aan pootte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben poten aand aangepoot

aanpoten \Prononciation ?\ intransitif

  1. En mettre un grand coup, cravacher.
    • Flink aanpoten .
      Travailler d’arrache-pied.
    • Het is te doen in één dag, maar je zult flink moeten aanpoten.
      C’est faisable en un jour, mais tu devras travailler d’arrachepied.

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 68,0 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]