actief

Néerlandais

Étymologie

Du français actif.

Nom commun

actief

1. Actif.
   • Modèle:grammaire het actief : l’actif.

Adjectif

actief

1. Actif, agissant, effectif, énergique, en fonction, en exercice.
   • na zijn ziekte was hij weer volop actief : après sa maladie, il reprit toutes ses activités.
   • een actieve handelsbalans : une balance commerciale excédentaire.
   • actief blijven : rester en activité.
   • actief zijn (in een regio) : opérer (dans une région).

Adverbe

actief

1. Activement.
   • actief optreden : agir énergiquement.

Synonymes

• bedrijvend
• bedrijvende vorm
• bedrijvig
• bezit
• tegoed
• werkdadig
• werkend
• werkzaam

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 99,1 % des Flamands,
• 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « actief [Prononciation ?] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « actief [Prononciation ?] »