Conjugaison:néerlandais/achten

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe achten. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent achten te achten
Futur zullen achten te zullen achten
Complet Présent hebben geacht te hebben geacht
Futur geacht zullen hebben geacht te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
achtend geacht

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik acht ik heb geacht
2e pers. sing. jij, je acht jij, je hebt geacht
u (vouvoiement) acht u (vouvoiement) hebt/heeft geacht
gij, ge acht gij, ge hebt geacht
3e pers. sing. hij, zij, het acht hij, zij, het heeft geacht
1re pers. pl. wij, we achten wij, we hebben geacht
2e pers. pl. jullie achten jullie hebben geacht
3e pers. pl. zij, ze achten zij, ze hebben geacht
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik achtte ik had geacht
2e pers. sing. jij, je achtte jij, je had geacht
u (vouvoiement) achtte u (vouvoiement) had geacht
gij, ge achtte gij, ge hadt geacht
3e pers. sing. hij, zij, het achtte hij, zij, het had geacht
1re pers. pl. wij, we achtten wij, we hadden geacht
2e pers. pl. jullie achtten jullie hadden geacht
3e pers. pl. zij, ze achtten zij, ze hadden geacht
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal achten ik zal geacht hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal achten jij, je zult/zal geacht hebben
u (vouvoiement) zult/zal achten u (vouvoiement) zult/zal geacht hebben
gij, ge zult achten gij, ge zult geacht hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal achten hij, zij, het zal geacht hebben
1re pers. pl. wij, we zullen achten wij, we zullen geacht hebben
2e pers. pl. jullie zullen achten jullie zullen geacht hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen achten zij, ze zullen geacht hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou achten ik zou geacht hebben / zou hebben geacht
2e pers. sing. jij, je zou achten jij, je zou geacht hebben / zou hebben geacht
u (vouvoiement) zou/zoudt achten u (vouvoiement) zou/zoudt geacht hebben / zou/zoudt hebben geacht
gij, ge zoudt achten gij, ge zoudt geacht hebben / zoudt hebben geacht
3e pers. sing. hij, zij, het zou achten hij, zij, het zou geacht hebben / zou hebben geacht
1re pers. pl. wij, we zouden achten wij, we zouden geacht hebben / zouden hebben geacht
2e pers. pl. jullie zouden achten jullie zouden geacht hebben / zouden hebben geacht
3e pers. pl. zij, ze zouden achten zij, ze zouden geacht hebben / zouden hebben geacht

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men achte hij, zij, het, men achtte

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. acht
2e pers. sing. (vouvoiement) acht u
1re pers. pl. laten we achten
2e pers. sing. acht
2e pers. sing. (vouvoiement) acht u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent geacht worden geacht te worden
Futur geacht zullen worden geacht te zullen worden
Complet Présent geacht zijn geacht te zijn
Futur geacht zullen zijn geacht te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt geacht er is geacht
Passé er werd geacht er was geacht
Futur er zal geacht worden er zal geacht zijn
Conditionnel er zou geacht worden er zou geacht zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word geacht ik ben geacht
2e pers. sing. jij, je wordt geacht jij, je bent geacht
u (vouvoiement) wordt geacht u (vouvoiement) bent/is geacht
gij, ge wordt geacht gij, ge zijt geacht
3e pers. sing. hij, zij, het wordt geacht hij, zij, het is geacht
1re pers. pl. wij, we worden geacht wij, we zijn geacht
2e pers. pl. jullie worden geacht jullie zijn geacht
3e pers. pl. zij, ze worden geacht zij, ze zijn geacht
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd geacht ik was geacht
2e pers. sing. jij, je werd geacht jij, je was geacht
u (vouvoiement) werd geacht u (vouvoiement) was geacht
gij, ge werdt geacht gij, ge waart geacht
3e pers. sing. hij, zij, het werd geacht hij, zij, het was geacht
1re pers. pl. wij, we werden geacht wij, we waren geacht
2e pers. pl. jullie werden geacht jullie waren geacht
3e pers. pl. zij, ze werden geacht zij, ze waren geacht
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal geacht worden ik zal geacht zijn
2e pers. sing. jij, je zult geacht worden jij, je zult geacht zijn
u (vouvoiement) zult geacht worden u (vouvoiement) zult geacht zijn
gij, ge zult geacht worden gij, ge zult geacht zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal geacht worden hij, zij, het zal geacht zijn
1re pers. pl. wij, we zullen geacht worden wij, we zullen geacht zijn
2e pers. pl. jullie zullen geacht worden jullie zullen geacht zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen geacht worden zij, ze zullen geacht zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou geacht worden ik zou geacht zijn
2e pers. sing. jij, je zou geacht worden jij, je zou geacht zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt geacht worden u (vouvoiement) zou/zoudt geacht zijn
gij, ge zoudt geacht worden gij, ge zoudt geacht zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou geacht worden hij, zij, het zou geacht zijn
1re pers. pl. wij, we zouden geacht worden wij, we zouden geacht zijn
2e pers. pl. jullie zouden geacht worden jullie zouden geacht zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden geacht worden zij, ze zouden geacht zijn