Conjugaison:néerlandais/merken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe merken. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent merken te merken
Futur zullen merken te zullen merken
Complet Présent hebben gemerkt te hebben gemerkt
Futur gemerkt zullen hebben gemerkt te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
merkend gemerkt

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik merk ik heb gemerkt
2e pers. sing. jij, je merkt jij, je hebt gemerkt
u (vouvoiement) merkt u (vouvoiement) hebt/heeft gemerkt
gij, ge merkt gij, ge hebt gemerkt
3e pers. sing. hij, zij, het merkt hij, zij, het heeft gemerkt
1re pers. pl. wij, we merken wij, we hebben gemerkt
2e pers. pl. jullie merken jullie hebben gemerkt
3e pers. pl. zij, ze merken zij, ze hebben gemerkt
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik merkte ik had gemerkt
2e pers. sing. jij, je merkte jij, je had gemerkt
u (vouvoiement) merkte u (vouvoiement) had gemerkt
gij, ge merkte gij, ge hadt gemerkt
3e pers. sing. hij, zij, het merkte hij, zij, het had gemerkt
1re pers. pl. wij, we merkten wij, we hadden gemerkt
2e pers. pl. jullie merkten jullie hadden gemerkt
3e pers. pl. zij, ze merkten zij, ze hadden gemerkt
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal merken ik zal gemerkt hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal merken jij, je zult/zal gemerkt hebben
u (vouvoiement) zult/zal merken u (vouvoiement) zult/zal gemerkt hebben
gij, ge zult merken gij, ge zult gemerkt hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal merken hij, zij, het zal gemerkt hebben
1re pers. pl. wij, we zullen merken wij, we zullen gemerkt hebben
2e pers. pl. jullie zullen merken jullie zullen gemerkt hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen merken zij, ze zullen gemerkt hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou merken ik zou gemerkt hebben / zou hebben gemerkt
2e pers. sing. jij, je zou merken jij, je zou gemerkt hebben / zou hebben gemerkt
u (vouvoiement) zou/zoudt merken u (vouvoiement) zou/zoudt gemerkt hebben / zou/zoudt hebben gemerkt
gij, ge zoudt merken gij, ge zoudt gemerkt hebben / zoudt hebben gemerkt
3e pers. sing. hij, zij, het zou merken hij, zij, het zou gemerkt hebben / zou hebben gemerkt
1re pers. pl. wij, we zouden merken wij, we zouden gemerkt hebben / zouden hebben gemerkt
2e pers. pl. jullie zouden merken jullie zouden gemerkt hebben / zouden hebben gemerkt
3e pers. pl. zij, ze zouden merken zij, ze zouden gemerkt hebben / zouden hebben gemerkt

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men merke hij, zij, het, men merkte

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. merk
2e pers. sing. (vouvoiement) merkt u
1re pers. pl. laten we merken
2e pers. sing. merk
2e pers. sing. (vouvoiement) merkt u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent gemerkt worden gemerkt te worden
Futur gemerkt zullen worden gemerkt te zullen worden
Complet Présent gemerkt zijn gemerkt te zijn
Futur gemerkt zullen zijn gemerkt te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt gemerkt er is gemerkt
Passé er werd gemerkt er was gemerkt
Futur er zal gemerkt worden er zal gemerkt zijn
Conditionnel er zou gemerkt worden er zou gemerkt zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word gemerkt ik ben gemerkt
2e pers. sing. jij, je wordt gemerkt jij, je bent gemerkt
u (vouvoiement) wordt gemerkt u (vouvoiement) bent/is gemerkt
gij, ge wordt gemerkt gij, ge zijt gemerkt
3e pers. sing. hij, zij, het wordt gemerkt hij, zij, het is gemerkt
1re pers. pl. wij, we worden gemerkt wij, we zijn gemerkt
2e pers. pl. jullie worden gemerkt jullie zijn gemerkt
3e pers. pl. zij, ze worden gemerkt zij, ze zijn gemerkt
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd gemerkt ik was gemerkt
2e pers. sing. jij, je werd gemerkt jij, je was gemerkt
u (vouvoiement) werd gemerkt u (vouvoiement) was gemerkt
gij, ge werdt gemerkt gij, ge waart gemerkt
3e pers. sing. hij, zij, het werd gemerkt hij, zij, het was gemerkt
1re pers. pl. wij, we werden gemerkt wij, we waren gemerkt
2e pers. pl. jullie werden gemerkt jullie waren gemerkt
3e pers. pl. zij, ze werden gemerkt zij, ze waren gemerkt
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gemerkt worden ik zal gemerkt zijn
2e pers. sing. jij, je zult gemerkt worden jij, je zult gemerkt zijn
u (vouvoiement) zult gemerkt worden u (vouvoiement) zult gemerkt zijn
gij, ge zult gemerkt worden gij, ge zult gemerkt zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gemerkt worden hij, zij, het zal gemerkt zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gemerkt worden wij, we zullen gemerkt zijn
2e pers. pl. jullie zullen gemerkt worden jullie zullen gemerkt zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gemerkt worden zij, ze zullen gemerkt zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gemerkt worden ik zou gemerkt zijn
2e pers. sing. jij, je zou gemerkt worden jij, je zou gemerkt zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt gemerkt worden u (vouvoiement) zou/zoudt gemerkt zijn
gij, ge zoudt gemerkt worden gij, ge zoudt gemerkt zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou gemerkt worden hij, zij, het zou gemerkt zijn
1re pers. pl. wij, we zouden gemerkt worden wij, we zouden gemerkt zijn
2e pers. pl. jullie zouden gemerkt worden jullie zouden gemerkt zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden gemerkt worden zij, ze zouden gemerkt zijn