aanzwengelen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation de zwengelen « actionner une manivelle ».

Verbe [modifier le wikicode]

aanzwengelen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik zwengel aan zwengelde aan
jij zwengelt aan
hij, zij, het zwengelt aan
wij zwengelen aan zwengelden aan
jullie zwengelen aan
zij zwengelen aan
u zwengelt aan zwengelde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanzwengelend aangezwengeld
  1. Mettre en marche à la manivelle.
  2. Stimuler, relancer.
    • De discussie verder aanzwengelen.
      Relancer la discussion.
    • Het aanzwengelen van de economie
      La relance de l’économie.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,9 % des Flamands,
  • 98,0 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]