afzenden

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
(diff) ← Version précédente | Voir la version actuelle (diff) | Version suivante → (diff)

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de af et de zenden.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik zend af zond af
jij zendt af
hij, zij, het zendt af
wij zenden af zonden af
jullie zenden af
zij zenden af
u zendt af zond af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zenden afd afgezonden

afzenden \Prononciation ?\ transitif

  1. Ecpédier.

Synonymes[modifier le wikicode]

Antonymes[modifier le wikicode]

Dérivés[modifier le wikicode]

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 84,4 % des Flamands,
  • 83,6 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]