delegeren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Du latin delegare.

Verbe [modifier le wikicode]

delegeren transitif

Présent Prétérit
ik delegeer delegeerde
jij delegeert
hij, zij, het delegeert
wij delegeren delegeerden
jullie delegeren
zij delegeren
u delegeert delegeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben delegerend gedelegeerd
  1. Déléguer.

Synonymes[modifier le wikicode]

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,0 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.


Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]