híj́

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Voir aussi : hij, híj

Néerlandais[modifier le wikicode]

Forme de pronom [modifier le wikicode]

híj́ \hɛɪ\

  1. Forme emphatique de hij.
    • Maar afspraak is afspraak. Híj́ ging werken in het ziekenhuis in Harderwijk, zíj́ ging met hem mee op voorwaarde dat zij haar twee paarden aan huis kon houden. — (« Quan keek naar zijn tuin en zag dat alles anders moest », dans NRC, 26 aout 2022 [texte intégral])
      La traduction en français de l’exemple manque. (Ajouter)