opsluiten

Néerlandais

Étymologie

Dérivé par préfixation de sluiten.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	sluit op	sloot op
jij	sluit op
hij, zij, het	sluit op
wij	sluiten op	sloten op
jullie	sluiten op
zij	sluiten op
u	sluit op	sloot op
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	sluiten opd	opgesloten

opsluiten transitif

1. Enfermer, emprisonner.
   • een dief opsluiten

     enfermer un voleur

   • zich binnen opsluiten

     se calfeutrer

2. Impliquer (dans).
   • de daarin opgesloten toestemming

     l’autorisation implicite

   • A ligt opgesloten in B

     B implique A

Synonymes

enfermer

• bergen
• gevangen zetten
• insluiten
• opbergen
• wegbergen
• wegsluiten

impliquer

• impliceren
• inhouden

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 99,6 % des Flamands,
• 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

• (Région à préciser) : écouter « opsluiten [Prononciation ?] »