aanboren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Révision datée du 18 juin 2019 à 11:49 par Surbot (discussion | contributions) (→‎Néerlandais : Ajout du taux de reconnaissance)

Néerlandais

Étymologie

Composé de la particule séparable aan et du verbe boren (« percer »).

Verbe

Présent Prétérit
ik boor aan boorde aan
jij boort aan
hij, zij, het boort aan
wij boren aan boorden aan
jullie boren aan
zij boren aan
u boort aan boorde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanborend aangeboord

aanboren \Prononciation ?\ transitif

  1. Forer, rencontrer, toucher.
    • Een nieuw vat aanboren.
      Mettre un nouveau tonneau en perce.

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 87,8 % des Flamands,
  • 92,2 % des Néerlandais.

Prononciation

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]