Aller au contenu

aanhoren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Version datée du 18 juin 2019 à 12:22 par Surbot (discussion | contributions) (→‎Néerlandais : Ajout du taux de reconnaissance)

Néerlandais

Étymologie

Composé de la particule séparable aan et du verbe horen (« ouïr »).

Verbe

Présent Prétérit
ik hoor aan hoorde aan
jij hoort aan
hij, zij, het hoort aan
wij horen aan hoorden aan
jullie horen aan
zij horen aan
u hoort aan hoorde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanhorend aangehoord

aanhoren \Prononciation ?\ transitif

  1. Écouter.
    • Het verhaal tot het einde toe aanhoren.
      Écouter le récit jusqu'au bout.

Anciennes orthographes

Synonymes

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]