baseren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Du français baser.

Verbe [modifier le wikicode]

baseren \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik baseer baseerde
jij baseert
hij, zij, het baseert
wij baseren baseerden
jullie baseren
zij baseren
u baseert baseerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben baserend gebaseerd
  1. Baser, fonder.
    • Zich baseren op.
      se baser, se fonder sur, s’appuyer sur ...

Synonymes[modifier le wikicode]

Apparentés étymologiques[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 93,0 % des Flamands,
  • 96,7 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]