beploegen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule inséparable be- et du verbe ploegen.

Verbe [modifier le wikicode]

beploegen transitif

Présent Prétérit
ik beploeg beploegde
jij beploegt
hij, zij, het beploegt
wij beploegen beploegden
jullie beploegen
zij beploegen
u beploegt beploegde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben beploegend beploegd
  1. Labourer.

Synonymes[modifier le wikicode]

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 78,6 % des Flamands,
  • 78,5 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]