geleiden

Néerlandais

Étymologie

Composé du préfixe ge- et du verbe leiden (« mener »).

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	geleid	geleidde
jij	geleidt
hij, zij, het	geleidt
wij	geleiden	geleidden
jullie	geleiden
zij	geleiden
u	geleidt	geleidde
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	geleidend	geleid

geleiden transitif

1. Conduire, guider, mener.
   • Een blinde geleiden.

     Guider un aveugle.

   • Iemand aan de hand geleiden.

     Conduire qn. par la main.

   • Het verkeer door de binnenstad geleiden.

     Faire passer les véhicules automobiles par le centre-ville.

   • Modèle:droit Voor het bevoegde gezag geleiden.

     Amener devant l’autorité compétente.

Synonymes

• besturen
• brengen
• leiden
• begeleiden
• rondleiden
• voeren

Dérivés

• begeleiden
• geleibiljet
• geleiblok
• geleiboom
• geleibrief
• geleibuis
• geleidbaar
• geleide
• geleide-as (arbre de guidage)
• geleidegoot (cornière de guidage)
• geleidelijk
• geleider
• geleiding
• geleidraad
• geleidster
• geleigeest
• geleimerk
• geleischip
• geleischoen
• geleispil
• geleispoor
• geleistang
• geleistuk
• geleitoon
• geleivorm
• voorgeleiden

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 96,7 % des Flamands,
• 98,2 % des Néerlandais.

Prononciation

→ Prononciation manquante. (Ajouter)

• (Région à préciser) : écouter « geleiden [Prononciation ?] »