opstaan

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Afrikaans[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Du néerlandais.

Verbe [modifier le wikicode]

opstaan

  1. Se soulever.
  2. Surgir, sursauter.

Synonymes[modifier le wikicode]

Prononciation[modifier le wikicode]

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Dérivé par préfixation du verbe staan.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik sta op stond op
jij staat op
hij, zij, het staat op
wij staan op stonden op
jullie staan op
zij staan op
u staat op stond op
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn staan opd opgestaan

opstaan \ˈɔp.stan\

  1. Se mettre debout.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,5 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.


Prononciation[modifier le wikicode]

  • (Région à préciser) : écouter « opstaan [ˈɔp.stan] »

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]