brengen

Néerlandais

Étymologie

À rapprocher de l’allemand bringen et de l’anglais bring, de même sens.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	breng	bracht
jij	brengt
hij, zij, het	brengt
wij	brengen	brachten
jullie	brengen
zij	brengen
u	brengt	bracht
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	brengend	gebracht

brengen \bɾǝŋ.ǝː\ transitif

1. Apporter.
2. Amener dans une situation (se traduit souvent par faire).
   • Water aan de kook brengen.

     Faire bouillir de l'eau.

   • Met zich mee brengen.

     Comporter.

Dérivés

• aanbrengen
• aaneenbrengen
• afbrengen
• bijbrengen
• bijeenbrengen
• binnenbrengen
• brenger
• doorbrengen
• grootbrengen
• heenbrengen
• herbrengen
• inbrengen
• medebrengen
• meebrengen
• ombrengen
• onderbrengen
• opbrengen
• overbrengen
• overeenbrengen
• rondbrengen
• samenbrengen
• terechtbrengen
• terugbrengen
• teweegbrengen
• thuisbrengen
• toebrengen
• uitbrengen
• volbrengen
• voorbrengen
• voortbrengen
• wegbrengen
• zoekbrengen

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 99,6 % des Flamands,
• 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « brengen [bɾǝŋ.ǝː] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « brengen [Prononciation ?] »