aankoeken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule séparable aan et du verbe koeken (« couvrir d'une croûte »).

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik koek aan koekte aan
jij koekt aan
hij, zij, het koekt aan
wij koeken aan koekten aan
jullie koeken aan
zij koeken aan
u koekt aan koekte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn aankoekend aangekoekt

aankoeken \Prononciation ?\ intransitif (ergatif)

  1. Former une croûte.
  2. (Cuisine) Coller, attacher, cramer.
    • Het aankoeken.
      L’encroûtement, le gratinage, (Calcaire) l’entartrage.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 87,9 % des Flamands,
  • 93,6 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]