beroepen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de la particule inséparable be- et du verbe roepen.

Verbe [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik beroep beriep
jij beroept
hij, zij, het beroept
wij beroepen beriepen
jullie beroepen
zij beroepen
u beroept beriep
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben beroepend beroepen

beroepen \Prononciation ?\ transitif

zich beroepen \Prononciation ?\ zich

  1. (Pronominal) Exciper (de), se prévaloir (de), alléguer, invoquer, faire valoir, se référer à, s’en référer à, s’en rapporter à, s’autoriser à.
    • Zich beroepen op iemand.
      En appeler à quelqu’un.
    • Zich beroepen op iets.
      Invoquer quelque chose.

Synonymes[modifier le wikicode]

désigner

Vocabulaire apparenté par le sens[modifier le wikicode]

Forme de nom commun [modifier le wikicode]

beroepen \Prononciation ?\

  1. Pluriel de beroep.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]