aanhalen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

Composé de aan « à » et de halen « aller chercher ».

Verbe 1 [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik haal aan haalde aan
jij haalt aan
hij, zij, het haalt aan
wij halen aan haalden aan
jullie halen aan
zij halen aan
u haalt aan haalde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanhalend aangehaald

aanhalen \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Resserrer.
    • Bouten weer aanhalen.
      Resserrer des boulons.
  2. Tirer, tendre.
  3. Câliner.
  4. (Intransitif) Devenir plus fort.
    • De wind haalt aan.
      Le vent se lève.

Synonymes[modifier le wikicode]

serrer

tirer

câliner

Dérivés[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]