aantrekken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.

Néerlandais[modifier le wikicode]

Étymologie[modifier le wikicode]

De aan et trekken.

Verbe 1 [modifier le wikicode]

Présent Prétérit
ik trek aan trok aan
jij trekt aan
hij, zij, het trekt aan
wij trekken aan trokken aan
jullie trekken aan
zij trekken aan
u trekt aan trok aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aantrekend aangetrokken

aantrekken \ˈaːnˌtrɛkə(n)\ transitif

  1. Mettre, revêtir, passer, enfiler.
    • Zijn jas aantrekken.
      Endosser son pardessus.
    • Wie de schoen past, trekke hem aan.
      À bon entendeur, salut!
  2. Attirer, allécher, solliciter, appâter.
    • Personeel aantrekken.
      Embaucher, engager du personnel.
    • Zich aangetrokken voelen tot iemand.
      Se sentir attiré vers quelqu’un, éprouver de l’attirance pour quelqu’un.
    • De beurs heeft ca. 5.000 bezoekers aangetrokken.
      Le salon a drainé quelque 5.000 visiteurs.
  3. Serrer.
    • De buikriem aantrekken.
      Se serrer la ceinture.

Synonymes[modifier le wikicode]

mettre (s'habiller)

attirer

serrer

Antonymes[modifier le wikicode]

mettre (s'habiller)

attirer

serrer

Verbe 2[modifier le wikicode]

zich aantrekken \Prononciation ?\ réfléchi

  1. Se préoccuper de, se soucier de.
    • Zich iemand aantrekken.
      S’intéresser à quelqu’un.
    • Dat heeft hij zich erg aangetrokken.
      Ça l’a fort affecté.
    • Trek je er maar niets van aan!
      Ne t’en fais pas!

Verbe 3[modifier le wikicode]

aantrekken \Prononciation ?\ intransitif (ergatif)

Présent Prétérit
ik trek aan trok aan
jij trekt aan
hij, zij, het trekt aan
wij trekken aan trokken aan
jullie trekken aan
zij trekken aan
u trekt aan trok aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn aantrekend aangetrokken
  1. (Économie) Avoir tendance à la reprise.
    • Het weer aantrekken van de economie.
      Le redémarrage (de l’activité) économique.

Taux de reconnaissance[modifier le wikicode]

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,5 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références[modifier le wikicode]

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]