slaan

Néerlandais

Étymologie

Composé de slaan avec le préfixe -in.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	sla	sloeg
jij	slaat
hij, zij, het	slaat
wij	slaan	sloegen
jullie	slaan
zij	slaan
u	slaat	sloeg
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	slaand	geslagen

slaan \sla:n\ intransitif ou transitif

1. (Intransitif) Frapper.
   • (Automobile) het slaan.

     (Suspension hydropneumatique) coups de raquette.

2. Sonner.
   • de klok slaat negen uur.

     l’horloge sonne neuf heures.

3. (Transitif) Frapper, battre.
4. (Jeux) Prendre.
   • een pion slaan.

     prendre un pion.

Dérivés

• achteroverslaan
• afslaan
• alarm slaan (donner l’alarme)
• beslaan
• de trommel slaan (battre le tambour)
• doorslaan
• een goed figuur slaan (faire bonne figure)
• een slecht figuur slaan (faire mauvaise figure)
• gadeslaan
• inslaan
• ineenslaan
• munt slaan (estampage des monnaies)
• neerslaan
• op de vlucht slaan (prendre la fuite / battre en retraite)
• op hol slaan (s’emporter; prendre le mors aux dents)
• opslaan
• slag
• terneerslaan
• uitslaan
• verslaan

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 99,6 % des Flamands,
• 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « slaan [Prononciation ?] »